An ut woard: Abraham Herder (3)
Het kastje van tante Sietske
Het kastje dat onze oudtante Sietske Kramer had besteld kwam van een meubelmaker van de vaste wal en daar werd met enige spanning op gewacht. Het had namelijk lang geduurd voordat het bericht kwam dat het kastje klaar was en het door de beurtschippers van Hollum meegebracht zou worden. Maar dat was in die tijd - we hebben het hier over de jaren 1920 - wel even wat anders dan nu! De schippers van het eiland waren door de heersende armoede en uit praktische overwegingen niet met hun tijd meegegaan en deden alles nog zoals hun vaders en grootvaders het hadden gedaan. Dit kwam erop neer dat een reisje van Amsterdam via Harlingen naar Ameland, op de zeilen, wel eens een week of drie kon duren als je de wind en het getij tegen had en dat was nu dus ook het geval. Ik ga dus nu even in de tijd terug en ga dus met de lezers van dit epistel bijna een eeuw terug in de tijd en dat is niet de goeie ouwe tijd maar een tijd van buffelen en zwoegen en zweten...
Allereerst komt het schip aan de beurt en we hebben het dan over de "Trijntje Anna". Dit was een forse tjalk van om en nabij de negentig ton, zwart geteerd en met bruine zeilen. Er was wel een hulpmotor aan boord, maar zoals ome Cor Bruin zei, was dat een motor met gebroken paardenpoten die maar zelden werd gebruikt. Ook vanwege de duurte van de brandstof en het gebrek aan vermogen. Aan boord waren de broers Klaas en Cor Bruin die voor hun beurtdienst vanaf Ameland via Harlingen naar Amsterdam voeren en visa versa. Beide broers deden dit al enige tijd samen, maar meestal niet al te harmonieus: het wilde soms aan boord nogal stuiven...
Omdat het de eerste reis na de winter was, hadden ze in Amsterdam aan boord een dikke lading in het ruim en ook nog veel spullen op de luiken als deklast gekregen. Inmiddels hadden ze de Oranjesluizen achter zich gelaten en zeilden ze de Zuiderzee op. De Afsluitdijk bestond enkel nog maar op papier, dus was de Zuiderzee nog niet getemd. De beide heren Bruin hadden niet alleen de wind tegen, maar ook het tij... Ze kregen dus een knobbelige zee en moesten onder de vrij stevige wind op laveren. En dat was met een vol schip met deklast geen sinecure! De man aan het roer kon niks voor zich zien en moest daardoor overdag op het kompas varen, maar ze waren allebei door de wol geverfd en konden de klus wel klaren! Desalniettemin waren ze wel van weer en wind afhankelijk. De reis naar Harlingen ging nog wel. Ze hadden daar ongeveer twee dagen over gedaan wat gezien de heersende zuidoostenwind best een knap staaltje werk was. Men had de ruimte en kon goede slagen maken. De broers hadden wel een goed zin waardoor ze fluitend de Noorderhaven van Harlingen binnen voeren. Daar hadden ze nog wat vracht voor het eiland klaar liggen dat ze bij het pakhuis aantroffen. Bij die vracht zat het reeds besproken kastje. Zoals gezegd was dit de eerste reis na de winter waardoor ze in Harlingen meer lading aantroffen dan ze hadden verwacht. Het werd dus passen en meten geblazen...
Toen de meeste lading aan boord was en ome Cor een kleed wilde trekken, kwam Klaas met het kastje op de proppen en kregen ze woorden over waar het gestouwd kon worden. Het was te groot om door de kajuitdeurtjes te kunnen en het ruim was vol en onbereikbaar. Dus werd er toch nog een plek op het dek achter de mast gevonden. Hierna trokken de beide broers de kleden over de deklast en waren ze gereed om de reis naar Ameland te vervolgen... Maar die avond en de drie volgende dagen kwam er door de aanhoudende oostenwind en dooie tijen niet genoeg water! (Daar weten wij op Ameland álles van, breek ons de bek niet open.) Dus werd de sfeer aan boord er niet beter op en konden de broers elkaar dus wel opvreten... Maar gelukkig draaide de wind na drie dagen naar het Noordwesten. Ze konden, net voordat ze slaande ruzie zouden krijgen, weer varen en de sfeer werd allengs beter. Dus zou men de beproefde route over de vlakte van Oosterbierum en het Abt en dan via de Zwarte Haan en de kromme Balg naar het eiland varen. Ze gingen niet naar de Ballumerbocht want daar losten ze hun ladingen toen nog niet maar naar de Hollumer Ree waar ze het schip zo hoog mogelijk trachtten te krijgen. Dit om met afgaand tij te kunnen lossen zoals dat in die tijd ging.
Nu, het enige wat ik over de reis nog kan vertellen is dat alles goed ging. Al begon het aardig te waaien toen ze het Borndiep overstaken om de Ree te bereiken, dus ging het schip aardig te keer. Met als gevolg dat de deklast begon te schuiven en zo de tjalk aardig op een oor kwam te liggen. Gelukkig hielden ze de spullen boven water, al was het volgens ome Cor wél kiele-kiele... Ze voeren het zogenaamde Schuitegat in om zo varend in noordwestelijke richting de Rede te bereiken. Inmiddels was de vloed weer in het water en konden ze het schip bij aankomst niet droog laten vallen. Ze moesten voor anker en aan boord blijven tot het water viel en het schip met de bodem vast aan de grond lag. Ze hadden wel het voordeel dat ze het schip nu dicht bij de dijk konden krijgen want dan kon je beter lossen. U zult nu denken dat het laatste uurtje van de reis van het kastje was aangebroken maar dat bleek niet zo te zijn...
Terwijl de twee broers druk bezig waren om het schip op de bestemde plaats te krijgen, was het steeds harder gaan waaien. Deze keer niet langer uit het noordwesten, maar nu uit het zuidwesten en de golven werden steeds hoger. Die oude tjalk beukte aardig ruw met haar bodem over de harde grond van de Vrijheidsplaat. Iedere keer als de tjalk een haal over de grond maakte, raakte de deklast meer in het ongerede, maar gelukkig kregen ze de tjalk met de kop in de wind en lieten ze het schip aan het ankertouw naar het eiland drijven. Eindelijk was het zover dat ze vast kwamen te liggen, en konden ze het schip klaar maken om te worden gelost. Ome Klaas maakte de touwen los waarmee de deklast was gesjord en de kleden werden opgerold. De eerste paard en wagen maakte zich gereed om langszij te komen om lading over te nemen. Dit waren altijd de vaste mensen die wagenaars werden genoemd en die in vaste volgorde werkten. Maar wat toen gebeurde, valt bepaald hilarisch te noemen want terwijl de paarden en wagens langszij stonden - de paarden stonden minstens tot over hun buik in het water - maakte het schip nog een flinke haal en stootte nog eens hard op de grond, en pats: daar ging het kastje! Het flink dure stukje schrijnwerk was overboord en dreef weg in noordoostelijke richting waarna het in geen tijd uit het zicht verdween. Nou toen werd de naam van God wel even flink beledigd! Dat kunt u wel begrijpen...
Inmiddels was in het dorp ook bekend geraakt dat de schippers waren aangekomen. Dus stuurde tante Sietske - die thuis de broek aan had - haar man Meindert Kramer met het span paarden en een wagen naar de Ree, om het fel begeerde stukje schrijnwerk op te gaan halen. Dus de goede man kwam over de dijk naar het schip gereden, dat inmiddels flink dicht bij de kust was komen te liggen, en hij vroeg aan Klaas Bruin of ze het kastje ook aan boord hadden. En nu geef ik het laatste deel van het gesprek woordelijk en in dialect aan u, geachte lezer, door: ‘Nou’, zegt ome Klaas:’We hewwe ut wel an boo'd had, maar nou niët meer!’ Meindert Kramer:’Maar wat nou dan, weer is ut nou?’ ‘Wel’, zegt ome Klaas:’Ik dink dat jou, at jou flug binne, ut bij de da'de duker wel fiene kinne!’ Einde.
© Abraham Herder (Hollum, februari 2014)