Angstige dagen op het wad in 1850
Halverwege de negentiende eeuw was het niet ongewoon om met paard en wagen over het bevroren wad te gaan. Boten konden niet varen en dus was dit de enige mogelijkheid om levensmiddelen in te slaan en de post op Ameland te krijgen. In januari 1850 deden vier personen liefst drie dagen over de oversteek van Holwerd naar Ameland. De Leeuwarder Courant betitelde de overtocht als ‘gevaarlijk en gewaagd’. De mannen vonden dat een overdreven kwalificatie; zij hadden gewoon pech. Het viertal vertrok op woensdag 26 januari. Enkele dagen eerder was de dooi ingevallen waardoor het ijs reeds opengebroken was. Doordat het mistig was, raakten de mannen het spoor bijster en dreven ze af in westelijke richting. Na drie dagen zetten ze bij Hollum voet aan land, berichtte de LC.
Maar zo was het niet precies gegaan, reageerde een van de vier in een ingezonden stuk. De schrijver was de heer J.H.M. Westers, pastoor van de katholieke parochie op het eiland. Samen met drie leerlingen van de destijds op Ameland gevestigde zeevaartschool (de broers Cornelis en Johannes Haverschmidt en Nicolaas van der Werff, alle drie uit Dokkum) probeerde hij over ijs het eiland te bereiken. Ze wisten waar ze aan begonnen, eerder die maand waren ze over dezelfde schotsen de andere kanten op gelopen om hun familie te bezoeken. Westers was toch al een ervaren wadloper, vier jaar eerder stak hij al regelmatig over, maar toen was het zomer.
De tocht begon om één uur ’s middags, het was toen één uur voor laag water. Het zou geen gemakkelijke tocht worden, dat wisten de mannen. Maar gewaagd en gevaarlijk? Dat valt wel mee als je weet dat er bij gewone getijen op de laagste plaatsen niet meer dan een halve voet water staat. Alles ging dan ook zelfs boven verwachting, tot ze ruim twintig minuten van de Amelander wal verwijderd waren. Toen werden ze overvallen, niet door mist, maar door sneeuwjacht. ,,Wij konden de plaats onzer bestemming niet meer zien en onze rigting alleen naar het kompas nemen moesten. Terwijl het ijs hier zwakker begon te worden en wij naar de sterkste plaatsen zochten, ving het water al meer en meer aan te vloeijen, en wij peilden reeds 2½ à 3 voeten diepte.’’
Om te voorkomen dat ze zouden afdwalen besloten de mannen te wachten tot laag water om zo droogvoets de wal te bereiken. Van die beslissing kregen ze spijt; waren ze doorgelopen dan waren ze wellicht op Ameland aangekomen. Toen ’s avonds de lucht ophelderde, konden ze duidelijk de lichten van de huizen van Buren en Nes zien. Maar omstreeks acht uur scheurde ten oosten van hen het ijs en dreven ze westwaarts. Dat hadden ze pas in de gaten toen ze zagen dat ze Nes al voorbij waren. Het werd de reizigers duidelijk dat zij niet meer met laag water van het ijs konden komen, want de diepten waren daar ondoorwaadbaar.
Ze dreven verder westwaarts, dat werd hen duidelijk toen ze in het zeegat ten westen van Ameland de deining van de Noordzee voelden en de kapen van Terschelling dichterbij kwamen. Hier brak de ijsschots waarop ze dreven in vier stukken. Gelukkig kwam juist de vloed opzetten, anders zouden ze de Noordzee ingedreven zijn.
Bij het opkomen van de zon zagen ze dat ze richting Harlingen dreven. Ze bereikten een zandplaat en probeerden van daar Terschelling te bereiken. Maar na een half uur lopen kwamen ze erachter dat het te diep was om verder te gaan. Ook de weg naar de vaste wal was afgesloten. ‘Er bleef ons dus niets anders over dan weder naar onze schots terug te gaan en ons in de bescherming der Voorzienigheid aan te bevelen.’
Ondertussen begonnen de mannen honger te krijgen. De weinige voorraad die ze bij zich hadden, hadden ze de vorige avond al opgegeten. ‘Dit bragt ons op de gedachte om mossels te gaan zoeken, welke de Algoede Voorzienigheid ons ook beschikte en gretig en smakelijk verslonden werden’.
Die avond en ook de volgende dag bleef de schots op zijn plaats liggen en restte de mannen niets anders dan wat heen en weer te wandelen. Die nachts werden de omstandigheden er niet beter op; het ging zo hard waaien dat de mannen zich met moeite op het ijs staande konden houden, en wat de toestand nog hachelijker maakte, was de nijpende kou en de ene sneeuwbui na de andere, waardoor ze bijna niks meer zagen.
’s Avonds omtrent negen uur kwam de schots vlot en begonnen ze weer te drijven. Eb en wind brachten ze weer in het zeegat. Door de deining brak de schots weer in drie stukken en nu vreesden ze het ergste, te meer daar de zuidwestenwind ze naar de Noordzee voortstuwde. Ze waren al half weg in het zeegat op, toen de vloed weer inbrak en het ijs naar binnen terug dreef.
´En juist, toen onze toestand het ergste, toen ons gevaar het grootste scheen te zijn, was onze redding juist het naaste bij. Het was 5 uur des morgens. De maan scheen helder. Omstreeks 8 à 10 minuten gaans in het zeegat van den westwal van Ameland verwijderd kwam bij ons allen schier gelijktijdig als werd zij ons ingegeven de gedachte op om nu te beproeven den wal te bereiken… Het weinige dat wij hadden werd ingepakt, moedig onder inroeping van den Goddelijken bijstand de togt ondernomen en zonder groote moeijelijkheid volbragt !´
Zo bereikten zij na drie volle dagen en nachten op ijsschotsen met koude, harde wind, sneeuw, regen, honger en dorst worstelend te hebben doorgebracht, vaste grond. ´Onder een herhaald: God zij geloofd en gedankt voor de gelukkige redding! drukten wij elkander blijmoedig de hand, God steeds dankende voor zijne hier gewis zigtbare bescherming. Nauwelijks aan den wal zijnde, begaven wij ons ijlings naar het ¾ uur van daar gelegen dorp Hollum , waar wij liefderijk werden ontvangen en ons met deelneming het benoodigde verschaft werd.´
De pastoor besluit zijn verhaal met de vermelding dat het hem ´zeer wel´ vergaat. ´Slechts een teen van zijn’ regtervoet, en zijne regterhand zijn een weinig door de vorst aangedaan geweest, maar thans nagenoeg weder hersteld. Ook zijn drie tochtgenoten zullen, dank zij de zorgvuldige behandeling van de geneesheer en de liefderijke zorg van velen, weldra geheel hersteld te zijn!'