Dichter Hein de Bruin en Ameland
Hein de Bruin werd op 22 maart 1899 te IJlst geboren als zoon van Gerben de Bruin en Antje Bijlsma. Toen Hein 4 jaar was, verhuisde hij met zijn ouders naar Enkhuizen. Heins ouders begonnen daar een winkeltje in boeken en sigaren. Daar leerde hij Trijntje Ney kennen. Trijntje was op 21 januari 1900 te Hollum geboren als dochter van Klaas Ney (1870-1942) en Catharina Manje (1876-1968). Ze woonde en werkte als dienstmeisje in Enkhuizen. De laatste maanden voor haar trouwen woonde ze te Hollum en volgens de huwelijksakte ook te Amsterdam. In 1920 was Hein vertrokken naar Amsterdam waar hij blijkens de trouwakte correspondent was in de moderne talen. Het huwelijk van Hein en Trijntje werd op 8 juni 1922 te Hollum voltrokken. In Amsterdam werden de vijf dochters geboren.
Handtekeningen van Hein en Trijntje onder de trouwakte. Op de andere foto: Hein de Bruin en Trijntje Ney in een boot, jaartal onbekend
Op Ameland wordt door Stichting ‘De Ouwe Pôlle Ameland’ sinds jaar en dag het blad Pôllepraat uitgegeven. In nr. 63 verscheen een artikel van oud-burgemeester Zonnevylle over Hein de Bruin als schilder. Ik kende De Bruin enkel als dichter; hij bleek dus ook te hebben geschilderd. Zijn gedichten zijn te vinden in de bekende bundel “Het ingekimde land en andere gedichten.” De gedichten ademen vaak een zwaarmoedige sfeer. Dat depressieve zal voor Trijntje en de dochters een hele zorg zijn geweest. Via Trijntje was er dus een link met Ameland. Vandaar een schilderij van de kerk van Hollum. Ik realiseerde me meteen dat er, gezien de band met het eiland, ook gedichten met Ameland als onderwerp of aanleiding konden zijn. En jawel, in Het ingekimde land vond ik het gedicht Vuurtoren. Het gedicht begint als volgt:
Slanke toren, rijzig uit het zand
schichtend naar de dagenhemel,
Tijdens het lezen van dit gedicht kwam mij meteen de Amelander vuurtoren voor de geest. Maar op de ex libris van De Bruin staat echter het Enkhuizer havenlicht inclusief het gedicht Vuurtoren afgedrukt. Dat havenlicht is een open stalen constructie. Dat lijkt mij wel duidelijk.
In de al genoemde bundel kwam ik ook het sonnet Overtocht tegen.
Overtocht
Recht door de stille plassen steekt een pad
in zee: het grijs betondek van de pier,
Vér, over bodemsop en slierten wier,
wegschietend naar de klaarten van het wad.
Aan de geteerde steiger wacht het plat,
gaspuffend pontje – tot de passagier,
de laatste van de bonte trottersslier,
in kalme overstap de reling vat, –
om, losgeslagen uit de kabelworp,
breed-ruisend weg te glijden in gewiegel
van vloedenrimpeling en ziedend zog:
eentonig, tussen praatgons en geslorp,
bekletst de boot met straaltjes motorspog
de lome deining van de waddenspiegel.
Op de foto: schilderij van de hervormde kerk in Hollum door Hein de Bruin, jaartal onbekend
Het gaat hier duidelijk over de pier van Holwerd en een oversteek met de postboot naar Ameland. Al zoekend kwam ik er wel achter dat in vergelijking met tijdgenoten als Willem de Mérode en Gerrit Achterberg over Hein de Bruin weinig is gepubliceerd. Van De Bruin werden wel tien gedichten herdrukt in de bundel Opwaartsche Wegen. Deze herdruk verscheen in 1986.
Dan toch nog even terug naar het gedicht Vuurtoren uit 1932. Op de ex libris staat het havenlicht op een pier van basalt. De vuurtoren uit het gedicht staat in het zand en aan zee. Toch de Amelander toren?
Vuurtoren
Slanke toren, rijzig uit het zand
schichtend naar de dagenhemel,
eenlijke gestalte tussen het gewemel
der geringe mensen in het land;
schijnbaar ingeslapen als het morgenlicht
uitschiet over zee en aarde,
maar te avond wakker spiedend naar de
verre einders van uw vergezicht;
door de dagen goedig en gedwee,
reus, die zich gewillig laat beklimmen
voor ’t verruklijk uitzicht in de kimmen,
op ’t wijdgestrookte land en de gevoorde zee –
daags werd uw wisse aanwezigheid ons reeds vertrouwd,
en zelfs uw hoog geheimenis der nachten
werd ons langzaam gemeen: wij achten
u wel overbodig voor ons lijfsbehoud
hier in de vlakte, waar ons pad door ’t licht
der olielampen toch zo veilig ligt beschenen –
Wie over zeeën koerst, wendt naar u henen,
naar uw gelaat, zijn wachtend aangezicht –
Gòd wordt ons op het vàst land zo vertrouwd,
wij weten Hem als in gewoonte aanwezig, –
maar zwàlkend zijn wij uitziend bezig
Zijn Licht te zoeken tot ons laatst behoud.
Het gedicht verwijst zeker naar de vuurtoren bij Hollum, denk alleen maar aan de regels “reus, die zich gewillig laat beklimmen” en “Wie over zeeën koerst, wendt naar u henen.” De vuurtoren van Ameland vormt duidelijk de kapstok voor de inhoud van deze regels. Het gedicht herlezend lijkt Hein zelf wel het lijdend voorwerp; wie troost zoekt, lijdt. Over smaak valt te twisten maar mij lijkt het laatste gedicht poëtisch sterker dan de Overtocht. Maar aan een uitgebreide analyse zal ik mij bij gebrek aan kennis niet wagen.
Een zware oversteek
In de strenge oorlogswinter van 42 deed zich nog wat bijzonders voor in de familie van Hein en Trijntje. Om aan brandstof te komen zaagde (schoon)vader Klaas Ney aan de Oosterlaan te Hollum een tak uit een boom. Klaas kwam daarbij te vallen en overleed. Voor de begrafenis op 13 maart wilde de familie van de vaste wal naar Ameland. Vanwege het ijs in de Waddenzee voer de postboot niet. Jan Ney, de oudste zoon en bootsman bij de scheepvaartschool aan de P. H. kade in Amsterdam, informeerde daarom bij de Hollumer beurtschipper Gooi Visser of overlopen over het ijs ook mogelijk zou zijn. Het antwoord was bevestigend en Gooi en zijn neef Hans Bruin beloofden de familie van Holwerd te halen.
Op de pier van Holwerd waarschuwde Gooi dat het een zware oversteek zou worden. Enkele familieleden zagen daarom af van de tocht. Trijntje mocht van Gooi en Hans niet mee omdat ze thuis vijf dochters had. Hein was blijkbaar thuis gebleven om op te passen. Bijzonder was dat het jongste kleinkind, Cornelia Stender, als baby tussen de poststukken met de postslee meeging. Cornelia was een dochter van Jan Stender en Martje Ney. Martje was een zus van Trijntje. De beurtschippers gidsten de familieleden veilig naar het eiland.
Lezend en zoekend kwam ik nog het gedicht Comparatief tegen. Daarin is het zeewater de metafoor voor de gedachten van Hein. Met dat water eindigt het gedicht. Hoofdletter en accenten in deze slotregels typeren Heins zielenleven.
roerloos in de nádag schemert als het wad,-
bezinkt,- en ópblinkt in een Zonnespat.
Bronnen
- Mondelinge mededelingen van Gooi Visser te Hollum.
- Mondelinge en schriftelijke mededelingen van Cornelia Stender te Stiens.
- Mondelinge mededelingen van A. Alberts-De Bruin te Amsterdam.
- Het ingekimde land en andere gedichten door Wim Hazeu.
- Mondelinge en schriftelijke mededelingen van Pieter Jan Borsch te Hollum.
- De foto’s van Hein en Trijntje en van de kerk te Hollum worden met toestemming