Herinneringen aan de oorlog van Lise de Boer
15 april is de officiële bevrijdingsdatum van Friesland. Ameland werd pas in juni 1945 van de Duitse bezetter verlost. In het onbeschrijflijk leed uit die bewogen oorlogstijd, dat de laatste maanden door herdenkingsbijeenkomsten uitgebreid in de media is geweest, is de herinnering van een achtjarig meisje een adempauze.
leder jaar wanneer in onze tuin de perenboom in bloei staat en de spreeuwen onder de dakpannen nestelen, moet ik weer denken aan 10 mei 1940. Ik was toen acht jaar en zat in de derde klas van de lagere school. Die nacht van 9 op 10 mei waren er veel vliegtuigen over het Wad gevlogen. Mijn ouders hadden dat wel gehoord maar als kind slaap je daar zorgeloos doorheen.
Toen om 7 uur `s morgens een kennis van ons op het raam tikte en met luide stem riep:"Nederland is in oorlog", sprongen wij verschrikt uit onze bedstee. Even later zaten we bij tante voor de radio en hoorden de onheilsberichten.
Wat me altijd is bijgebleven, was het Wilhelmus dat na iedere nieuwsuitzending te horen was, want dan huilde mijn moeder. Toen bijna negen uur was, moesten we naar school, maar ik durfde niet want er vlogen grote bommenwerpers laag over het Wad. Mijn moeder vond dat we toch maar moesten gaan, we waren echter gauw weer terug. We kwamen andere kinderen tegen, die ons vertelden dat we vrij hadden. Ik was dolblij met die vrije dag.
Zover ik me kan herinneren, zijn we ongeveer een week niet naar school geweest. Na de capitulatie was de angst voorbij. Er zouden geen bommen meer op Nederland worden gegooid, zei mijn vader. Toch was het leven vreemd en onzeker geworden. Er werd nog gauw een vaatje groene zeep gehaald. Mijn moeder meende dat ze daar de oorlog wel mee rond zou komen. Bij de zuivelfabriek kon iedereen nog vijf pond roomboter kopen, want men zei:"Voordat de Duitsers alles meenemen", maar toen de Duitsers kwamen, werden de scholen gevorderd. We kregen toen les in het gebouw achter de gereformeerde kerk. De kinderen vonden het prachtig. Voor het schoolbestuur en de onderwijzeres is het vast heel moeilijk geweest.
Toen de Duitse vrachtwagens het dorp inreden, stonden we met groepjes kinderen te kijken. We waren niet echt bang. In een van de auto's zat een jonge Duitser met een vermoeid, bleek gezicht. Hij had een aluminium drinkkroes in zijn hand. Hij zei tegen mijn zusje:"Bitte, Wasser". Wij verstonden het wel en liepen naar het huis van mevrouw Visser. Een groepje grote mensen stond op afstand naar de komst van de Duitsers te kijken. Zij begrepen beter dan wij, wat de bezetting betekende. Mevrouw Visser stond er ook bij en aan haar vroeg mijn zus die toen tien was om water voor de soldaat. Mevrouw Visser nam de kroes aan en wilde het huis inlopen. Iemand riep dat ze er maar een schep zout in moest doen. Mevrouw Visser keerde zich om en keek de mensen bestraffend aan:"Foei", zei ze, "jimme motte jimme skame, een mins die dôst het, mag je nooit un bitke water weigere." Deze woorden maakten diepe indruk op ons en zo kreeg de soldaat zijn kroes water.
Eens, toen we rustig in de school zaten, muisstil, omdat de nogal strenge meester Postma absoluut geen gefluister duldde en je alleen het krassen van de pen kon horen, klonken er zware stappen in de gang. Het waren de laarzen van twee Duitse officieren. Ze bonsden op de deur. Meester Postma werd wit van schrik. Misschien dacht hij wel dat ze hem mee zouden nemen. Desondanks ging hij naar de deur. De Duitsers eisten van hem dat hij in zeer korte tijd de school zou ontruimen. Ik herinner mij nog goed dat we allemaal mee moesten helpen. De Duitse soldaten sjouwden de banken naar buiten en wij droegen de boeken en het lichte materiaal. Buiten werd alles op boerenwagens geladen, om waarschijnlijk in een schuur opgeslagen te worden en wij, wij hadden weer fijn een paar dagen vrij...
`s Avonds gingen de Duitse soldaten vanuit de school naar de duinen. Dan marcheerden ze in stramme loophouding richting vuurtoren en dan zongen ze zo mooi. Daar moesten de kinderen natuurlijk weer bij zijn. We huppelden dan een heel eind met ze mee. Al spoedig kenden we de melodieën van hun krijgshaftige liederen, die zongen we dan uit volle borst mee.
De teksten die we zongen, waren Duits noch Nederlands, maar dat deerde ons niet. Soms zongen ze ook droevige liedjes. Er waren kinderen die van hun ouders beslist niet met de soldaten mee mochten lopen. Mijn moeder zei echter:"Laat het kind toch gaan, daar zal Engeland de oorlog niet door verliezen."
Toen er genoeg bunkers en barakken in de duinen waren gebouwd, kregen wij de school weer terug. Alles leek nu weer normaal. Wel moesten de hoogste klassen Duits leren. Veel werd er overigens niet aan die Duitse lessen gedaan. Ook al wilde Hitler dat Nederland bij Duitsland zou worden ingelijfd, de Nederlanders wilden dat beslist niet. De boekjes bleven uiteindelijk in de kast liggen.
Toen de oorlog begon, was de wereld voor mij niet groter dan Ameland en de Duitse soldaten die in het dorp liepen, waren voor mij "de Duitsers". Wanneer men mij dan vertelde wat voor vreselijke dingen die Duitsers uitvoerden op het vasteland dan was dat voor mij niet veel meer dan een verhaal. Zeker, er hingen hier en daar bordjes waarop stond:"Voor Jooden Verboden", maar dat raakte ons niet. In Hollum waren geen Joden.
Een foto die aan het einde van de oorlog is gemaakt. Op de foto vlnr. Greta Brouwer, Jette Jongsma, Lise Jongsma, Brunette Visser, Greta Nagtegaal en Wipke Hofker. Op de voogrond Corrie Smit en Sietie Dokter.
Naarmate ik ouder werd, begon ik meer te begrijpen. De klok werd uit de toren gehaald, koper moest worden ingeleverd. Het zilvergeld verdween en maakte plaats voor zinkgeld en papier. Ook kreeg ik aardrijkskunde op school en begreep nu dat de wereld veel groter was dan Ameland.
Er vielen bommen op ons dorp. Een klein meisje, die wij goed kenden, verloor daarbij het leven. Er kwamen berichten van het vasteland, van mensen die opgepakt waren en van honger in de steden. Ons gezin werd steeds armer, alles raakte versleten en we hadden geen pan meer zonder lekstop. In school was het ook armoe troef: nu eens was er geen brandstof, dan was het papier weer op.
In die bange tijd, waarin de armoe groot was, vond er in het gezin van het kleine meisje Lise Jongsma op een dag een wonderbaarlijke gebeurtenis plaats. Een gebeurtenis die zij nooit heeft vergeten en die eigenlijk een wonder genoemd kan worden. Het kleine hondje Tommie van buurman Douwe Borsch speelde er de hoofdrol in.
`t Was in één van die laatste oorlogsjaren die we ons allemaal nog zo goed herinneren. In de stad leed men honger, maar ook in ons gezin was Schraalhans keukenmeester maar we hadden altijd genoeg aardappelen en we kregen iedere avond een emmertje melk van Douwe Borsch. Iedere avond om precies zeven uur moest één van ons gezin naar de koeiestal om dat emmertje melk te halen. Als we te vroeg waren, speelden we met Tjeerd, de zoon van de boer en met Tommie, het hondje. Wij vonden Tommie zo lief, dat we hem dikwijls mee naar huis namen.
`s Zomers, wanneer de deuren open stonden, kwam hij ons iedere dag wel een of twee keer bezoeken. Ook die morgen toen mijn moeder op het rokend fornuis het eten stond te keken. Het was weer stamppot; koolraap met aardappelen. Ze kookte dat in een grote ijzeren heksenketel.
Terwijl mijn moeder in het vuur blies om het sprokkelhout te laten vlammen, tilde mijn vader het deksel van de pan. "Het kookt", zei hij, "maar wat is het toch waterig. Je moest er eens een stuk spek in hebben of een stuk schapenvlees, dan zou het beter smaken" en terwijl hij dit zei, kwam Tommie binnen met zijn trippelende pootjes.
"Hij het wat in sien bek", riep mijn jongste zusjes, "ut liekt wel un bonk în ut sit onder ut sân." Toen legde Tommie zijn buit op de grond. Mijn vader pakte het op en zei stomverbaasd:"Verrek, het is nog warm, het is spek." En werkelijk waar, het was een groot stuk gekookte ham en ofschoon het er wat verfomfaaid uitzag en niet erg schoon, rook het heerlijk. "Dat het ie vast ergens stôlen", zei mijn moeder. Vader haalde ijlings een kan water en spoelde de ham schoon. Nu zag het er heerlijk uit. Het water liep ons om de tanden. We waren ineens rijk, we hadden een stuk ham bij de stamppot. Mijn moeder had niet veel gezegd, maar nu nam ze het woord. Ze zei:"Nee, dut kinne we niët houwe, dat sou oneerlijk weze. Tommie het dut fan An stôlen în dat motte we terugbringe. Die minsen binne altied goëd foar ons, we kinne ur altied melk krije" en toen nam ze het stuk ham en stapte resoluut de deur uit. Mijn lieve moeder, die ondanks de moeilijke tijd, altijd de kunst verstond om eerlijk te blijven.
"Daar gaat ze", zei mijn vader en nooit zal ik zijn teleurgestelde blik vergeten. De pot werd gestampt en we wachtten op moeder. Het duurde lang voordat ze terugkwam, maar toen ze kwam, had ze het stuk ham nog. "Ut waar niët fan An", zei ze, "en ok niët fan Jan en Klaaske en ok niët fan Gribbets Trijntje."
Ze had ondertussen drie boeren bezocht, die het dichtst bij ons in de buurt woonden. "Misskiën is ut fan Jan van der Laag ôf fan Douwe Saapke."
"Ja", vulde mijn vader aan, "of van de grieboer of van iemand uut Ballum, maar nou is ut fan ons" en hij nam een mes en sneed vijf dikke plakken van de ham. "De rest is foar fanaven", besloot hij. Mijn moeder gaf het op. En o, wat hebben wij die middag gesmuld. Tommie kreeg ook een stukje, hij was voor de gezelligheid bij ons gebleven.
Ik aaide zijn stompe kopje en zei:"Weer heste ut toch weghaald, Tommie", maar Tommie keek me ondoorgrondelijk aan. Waarom hij het juist bij ons bracht, we hebben het nooit geweten. Maar ja, soms brengen de raven brood en vlees.
De oorlog liep naar het einde. Lise was bijna 14 jaar. Gevoelens van vaderlandsliefde en haat tegen de vijand begonnen te ontwaken, gevoelens die haar in 1940 volkomen vreemd waren maar in die bewogen tijd was het gevoel van saamhorigheid groot. Zo weet mevrouw De Boer zich nog goed te herinneren dat alle kinderen iedere avond voor spertijd, van zeven tot acht met elkaar op straat speelden. Verschillen waren weggevallen, iedereen was arm. Na de oorlog viel de groep uit elkaar. Andere scholen, andere vormen van vertier, zoals dansen en verenigingsbijeenkomsten, verdeelden de groep weer. De gezelligheid was weg.
Op zo'n avondspeeluurtje hoorden ze op straat dat Duitsland was gecapituleerd maar de vlag kon niet uit. Er waren nog veel gewapende Duitsers op het eiland. Toch begonnen de voorbereidingen voor de versiering van het bevrijdingsfeest. De kinderen togen met een karretje naar het bos om dennetakken te plukken. Twee Duitse soldaten die langs kwamen, vroegen wat ze deden. "Wij plukken takken voor het feest."
De versierde wagen met WILHELMINA
"Welk feest?" vroegen de twee. "Het feest dat jimme weggaan." De Duitsers moesten een beetje lachen en vroegen of ze het karretje konden kopen, het leek hun geschikt om hun schamele bezittingen mee naar Duitsland te vervoeren.
De Canadezen kwamen aan op het zuidwest, het waren er maar een paar. Er kwam een ereboog in het dorp, waar een Duitse soldaat, die misschien ook niet zoveel van de oorlog had begrepen onderdoor liep. In die bevrijdingstijd werd het dorp geteisterd door geelzucht, "mijn beide zusjes lagen in bed, waren zo geel als goud. Ik was ziek maar wilde blijven lopen. Nu we bevrijd waren, stond er immers zoveel te gebeuren, daar wilde ik niets van missen." Er werden wagens versierd met voorstellingen over de bevrijding en Nederlands-Indië. "Op onze wagen stonden tien meisjes, allemaal gekleed in een oude nachtpon, die een mooie, witte jurk voorstelde. Wij vormden met z'n tienen de letters WILHELMINA. De oude afgedragen schoenen en sokken, die er onderuit kwamen, zagen we niet eens. Wij voelden ons prachtig."
Het was mei 1945. De oude perenboom bloeide weer en de vogels maakten weer nesten. De oorlog was voorbij.
Dit artikel is afkomstig uit een eerdere uitgave van magazine De Amelander en is met toestemming van de redactie geplaatst. © De Amelander