Jan Doedes reis naar het Oosten
Een ware gebeurtenis voorgevallen op Ameland in september van `t jaar 1902.
Verleden jaar `t was in september
Had er iets plaats op Ameland
Wat iedereen in spanning stemde
Van het Oost tot Westeinde van `t eiland
Een oude man te Hollum wonend
Jan Doedes was zijn naam
Is vier dagen zonder voedsel dolend
Langs strand en door het duin gegaan
Op een vroege Donderdagmorgen
Ging hij zoo als hij altijd deed
De koeien naar het land bezorgen
Doch thans was hij niet gauw gereed
Want toen het tijd was van te eten
Was Jan Doedes er nog al niet
Waar is vader wel gezeten
Sprak Hanna, ik bemerk hem niet.
Doch verder werd er niet gesproken
Men dacht hij zal zijn bij een vriend
Die hem heeft genood een pijp te roken
En waar hij zich wel meer bevindt
De avond viel, nog was de ouwe
Niet thuis nu maakte men gerucht
Men kon de zaak niet meer vertrouwen
Mogelijk is hij wel weg gevlucht.
Naar een waterplas of dôbbe
Om zich daarin te doen te kort
Zo sprak thans Jan, Piet, Klaas en Douwe
Zien wij dat hij gevonden wordt
Des `s avonds ging men nog aan het zoeken
En vissen in het koude nat
Doch waar men ook zocht met dreggen en haken
Nergens waar onze Jan in zat
Des Vrijdags morgen weer hetzelfde
Eerst werd nog in de schuur gezocht
Hier was het dat men `t hooi opdelfde
Of hij er onder zitten mocht
Doch, hoe men zocht en riep en zwoegde
In huis was er geen Jan te zien
Toen ging men duin in, in de vroegte
Of hij daar soms ook was te zien
Maar ook hier was hij niet gevonden
Toen men naar huis ging 12 uur
Nu werd de roeper rond gezonden
Die vermeldde het avontuur
En tevens vroeg of men was genegen
Om naar de man op zoek te gaan
Langs alle velden, waters en wegen
Geen plekje kon men overslaan.
Zoo werd dan eindelijk ook besloten
Een deel begaf zich om de zuid
Te dreggen in dobben en sloten
Al zoekend en roepend luid
De Anderen gingen naar de duinen
Te kijken of de hoogste duinen
Of hij ook ergens lag in `t zand.
Maar voor men was uit dorp gekomen
Had men voor teken vastgesteld
Dat zoo er iets werd waargenomen
Zou `t met de hoorn worden gemeld
Om de Zuid had men 3 uur doorlopend
Gezocht nu rustte men eens uit
Daartoe was men op een dijk gekropen
Maar thans hoort men het hoorngeluid
Op mannen op, naar het dorp getogen
Laat horen wat `t signaal inhoudt
Sprak Frederik Bakker diep bewogen
Komt vrienden nu op God vertrouwd
Voor dat men was in het dorp getreden
Kwamen menschen hen reeds tegemoet
Welke vertelden, zoo pasjes heden
Hebben we eenen man ontmoet.
Die Jan gistermorgen heeft gesproken
Hij was toen nevens het badhuis
Hij vroeg waarom zoover gelopen
Maar `k antwoordde `k ga straks naar huis
De tijding deed spoedig de dorps ronde
Van man tot man van huis tot huis
Een ruiter werd naar het duin gezonden
En de anderen gingen naar huis
Zodra was `t niet in dorp vernomen
Dat men hem gisteren had gezien
Of twee hadden `t besluit genomen
Om dadelijk naar de plaats te vlien
De een Jaap Visser was zijn schoonzoon
De andere man heette Jan Neij
Ze hadden spoedig zaam besloten
Om heen te vlieden met hun bei
De avond viel het was reeds scheemrig
Voordat men `t badhuis kreeg in oog
Maar wat is dat is dat verbeelding
Ik zag daar, dat zich iets bewoog
Sprak Neij al tot zijn makker Visser
Ja ik zag een man riep Visser toen
Het is mijn vader niets is gewisser
Daar durf ik wel een eed op te doen
Nu aan `t roepen met hun beiden
En ja, nu keek hij even om
Maar zij konden niets meer onderscheiden
Of het Jan Doedes was of andersom
Nu zijn naam nog eens uitgesproken
Sprak Neij, ach daar verdwijnt hij weer
Verborgen is hij voor ons oogen
Hij liep ginds bij dat duintje neer
Nu zocht men nog eens aller wegen
Doch nergens vond men onze Jan
Kom Neij sprak Jaap we gaan nog even
Bij de portier van `t badhuis aan
Hebt u gister ook een man gesproken
Die hier het badhuis ging voorbij
Zijn gestalte eenigzins gebogen
En stijf sprak onze vriend Jan Neij
Wel heb ik gister sprak de portier
Op eenigen afstand een zien staan
Maar toen ik riep kom even hier
Is hij zich snel verwijdren gaan
Dan gaan wij huiswaarts naar ons vrienden
Kom Jaap sprak Neij wij gaan
Het was des avonds over tienen
Toen kwamen zij weer in Hollum aan
Des Zaterdags morgens om acht uur
Vertrokken zeven ruiters weer
Ze gingen verder als de Buren
Maar zetten `t paard bij `t badhuis neer
Maar hier werd ook al niets gevonden
En toen het was een uur of één
Hebben ze weer hun paard ontbonden
En gingen toen naar Hofker heen
Te Nes, om daar iets te gebruiken.
Daarna ging men weer de duinen door,
Doch van Jan was geen spoor te ruiken,
Neen, van de vluchteling geen spoor.
Toen men een half uur had gereden
Kwam er een complotje Bal'mers aan,
Welke al om dezelfde reden
Waren naar de duinen toegegaan.
Toen de ruiters waren thuis gekomen
En ook de Bal'mers waren thuis,
Had men van Jan nog niets vernomen;
Geen goede tijding bracht men thuis.
Thans liet men door d'omroeper melden
Dat, wie d'ouwe Jan Doedes vindt,
Zich bij Jaap Visser aan kan melden
En tien gulden tot beloning vindt.
Des Zondags gingen vijftig Hol'mers
Te zoeken door de duinen heen
En vóór hun waren twintig Bal'mers
Al reeds te paard er door gereën.
Thans werd geen plekje meer vergeten.
Geen glopke, dat men nu vergat.
Waar hij misschien kon zijn gezeten
Of waar hij in gezeten had.
De Kooi was al omtrent genaderd
Door 't voetvolk of daar komt er een
Bal'mer ruiter hun genaderd
En zegt; "Laat thans droefheid, geween!"
Ge kunt u thans weer gaan verblijden,
Want d'oude man, hij is weerom
En 'k meld u niet zijn overlijden,
Maar levend is hij, vrienden, kom!"
Een luid hoera werd aangeheven,
Want allen waren zeer verblijd,
Dat d'oude man nog was in 't leven
Men dankte de Voorzienigheid.
"O, God hoe groot zijn uwe werken."
"Hoe is het mogelijk dat een man
Zolang zonder voedsel rond kan zwerven
En dan nog adem halen kan.
Nu ging de stoet hem tegensnellen,
Dra kwam men bij de Bal'mers aan.
Welke zeer spoedig nu vertelden
Hoe of de zaak was toe gegaan.
"Ik reed", sprak van der Mey, " mijn vrinden,
Op eenen duin, 'k zocht alles af,
Maar ik kon de vluchteling niet vinden
Daarom ging ik er maar weer af.
Maar toen ik weder was beneden
Had ik geen rust in mijn gemoed.
Ik Was met me zelven niet tevreden
En dacht: "Daar is 't dat hij wezen moet.
De duin maar weder opgeklommen."
En zei: "Tjip nu voor de tweede maal."
En toen 'k er was opgeklommen
Wachtte me daar de zegepraal.
Daar lag Jan Doedes in een gaatje,
Voorover met zijn hoofd in 't zand.
Hij lag daar in zijn onderbaa'tje.
Nu riep ik luid naar alle kant:
"k Heb hem gevonden!", hetgeen hij hoorde,
Want hij is overeind gaan staan,
Waarna ik hem tot dalen spoorde.
't Geen hij ook dadelijk heeft gedaan.
Thans kwam het voetvolk bij de vlucht'ling
En gaf hem een broodje uit de zak
En voor dat men de reis aanving
Kreeg hij van Brouwer wat cognac.
Inmiddels was een kar verschenen
Waarop hij nu werd neergezet.
Daarna ging 't spoedig Nes-waarts henen,
Doch hier dient ook nog opgelet,
Dat toen men de Roomsche Kerk passeerde
De Pastoor hem gaf een glas wijn
En wat in zijn hand arriveerde
Was een gulden voor wat medicijn."
Toen men bij Metz was aangekomen
En Jan Doedes bij de tafel zat,
Liet men direct wat eten komen
Waar hij méér behoefte aan had.
Een vork dorst men hem niet te geven.
Men gaf hem eten met de hand,
Want hij had er van honger in gebeten,
Daar hij niets had gehad dan zand.
Er werd een rijtuig voorgereden
En voort ging het nu, blij te moe.
Naar Hollum werd hij thans gereden
Al naar zijn eigen woning toe.
De ontvangst daar zal 'k maar niet beschrijven
Hoe of zijn dochter was verblijd.
Ik zal hier liever maar afblijven,
Wijl dat niet op mijn wegen leidt.
Want 't is enkel, vrienden, hier mijn streven
Om te laten zien, hoe of een mensch
Soms lang kan blijven leven
Al is het niet zijn eigen wensch
Neen, als Uw tijd niet is verschenen,
Zult gij niet sterven, want God zorgt
Dat gij bewaard blijft hier beneden
Tot ge door Hem zelf geroepen wordt.
Hiermede ga ik van U scheiden.
Volbracht is hier thans mijn taak
Ik hoop, dat 't geen ik u bereidde,
Mag vallen in uw smaak.
N. Romer
Leeuwarden