Winkels en bedrijvigheid op Ameland van vroeger tot nu
Er is al veel geschreven over de geschiedenis van ons eiland. Gelukkig maar want alles wat een keer is opgeschreven, gedrukt en misschien ook uitgegeven, blijft bewaard. Als werkgroep “Eilander geschiedenis” hebben we geprobeerd als eerste opdracht een overzicht te krijgen van het winkelbestand op ons eiland in de periode vanaf ca. 1930 en de tijd daarna.
Situatie rond 1810
Rond 1810 zijn er 10 bakkers op het eiland, 16 timmerlieden, 5 schoenmakers en 43 winkeliers. Het overzicht is echter niet compleet omdat van Ballum en Buren naar we aannemen niet voldoende gegevens beschikbaar zijn geweest.
In het gemeenteverslag van 1854 vinden we wel een overzicht van het aantal bedrijven:
Timmerlieden 24
Schoenmakers 6
Ververs 8
Kuipers 4
Wagenmakers 1
Strohoedenmakers 1
Kleedermakers 1
Bakkers 12
Slagers 5
Bijgevoegd is dat over het algemeen bij deze ambachten het boerenbedrijf, winkelhandel of enig ander bedrijf wordt uitgeoefend, omdat de ambachten geen of onvoldoende middel van bestaan opleveren. Het aantal boerenbedrijven bedraagt
Alle bedrijven werken zonder knechten zodat je kunt zien dat het een karig bestaan was.
Zo was het ook met de talrijke winkeltjes die van alles verkochten. Zij werden meest door weduwen gehouden. De omzet zal niet hoog zijn geweest. Manufacturen kocht men veel in het najaar als het vee verkocht was. Daarmee kwamen ook “reizigers” langs de deur. Deze werden gestuurd vanuit winkels in Dokkum en Leeuwarden. Niet alleen had de man de manufacturen bij zich maar ook het laatste nieuws. De meesten kwamen veelal jaren achtereen en waren bekenden van de families. De slechte bereikbaarheid van de vaste wal was de reden dat men zelf geen inkopen kon doen.
Ontwikkeling vanaf 1880
Vanaf 1880 zien we dat het aantal inwoners van Ameland jaarlijks daalt. Economisch ging het slecht op het eiland. We zien veel jonge mensen het eiland verlaten om vooral in Amsterdam omgeving hun heil te zoeken. Maar ook Rotterdam en omgeving zijn in trek. Zeelieden vestigen zich in deze gebieden met hun gezin en zoeken ook vaak later werk in de havens van de beide steden. Ook een beroep in dienst van de rijksoverheid is dikwijls in trek bij de voormalige eilanders.
Dr. D.A. Brouwer geeft in haar sociaal-geografische studie “Ameland” aan dat in de periode na 1880 de migratie erg hoog is. Veel jonge mensen vertrekken en ouderen komen na een werkbaar leven elders dikwijls weer terug. Dit verklaart ook het lage geboortecijfer en het hoge sterftecijfer in deze periode.
Het geboorteoverschot is niet meer in staat het verlies aan inwoners door migratie aan te vullen.
Zo zien we het aantal inwoners dalen van 2354 in 1880 naar slechts 1929 in het jaar 1930. Na 1930 gaat het inwoneraantal weer licht stijgen. Vermeld wordt ook dat immigratie vanuit Friesland vooral winkeliers betrof!
In het gemeenteverslag van 1868 staat vermeld dat de klein- en winkelhandel nog steeds kwijnende is en geen middel van bestaan oplevert. De oorzaak hiervan is vooral dat het eiland bijna het gehele jaar door kooplieden met allerlei waren wordt bezocht.
Behalve de zuivelfabriekjes waren er geen fabrieken op het eiland, de twee kalkbranderijen werden in 1857 afgebroken en ook de dorpsmolens werkten bijna zonder personeel. Zo ontbrak feitelijk een echt arbeidersbestand. Ambacht en winkel konden alleen als een bijverdienste worden beschouwd. Een volledig gezin moest er echter een boerderijtje bij hebben.
Einde visserij op Ameland in 1897 en daarna varen op Nederlandse en Duitse loggers
De visserij beperkte zich vrijwel geheel tot Hollum. De visserijvloot bestond rond 1815 nog uit 14 schepen waarvan alle schippers in Hollum woonden. In 1889 was de vloot gekrompen tot 7 schepen en in 1897 werd de laatste snik verkocht. Dat betekende ook het einde van deze werkgelegenheid. Op een snik waren toch nog altijd 4 tot 7 man werkzaam.
Maar aan het eind van de negentiende eeuw begon de trek naar de haringloggers. Dit was seizoensarbeid voor de eigenaren van de (te) kleine boerenbedrijfjes en jongens vanaf 12 jaar. Omstreeks Pinkster trokken zo’n honderd mannen en jongens naar Vlaardingen en/of Emden, waarvan een derde van Buren kwam.
In de “Jeugdherinneringen” van Jan Visser kunnen we lezen dat ook hij als jongen een tocht meemaakte op een Vlaardinger logger. Daarna koos hij echter direct voor de koopvaardij.
Later ging de Amelanders ook varen voor reders uit Emden. Al heel jong, op 11 of 12-jarige leeftijd giingen ze al mee naar Vlaardingen of Emden. Bekend is dat eilanders later zelfs nog een klein pensioentje vanuit Duitsland ontvingen. In het boek van Jan Visser zien we dat de jongens in het gezin, terwijl ze nog op school waren, erop uit werden gestuurd om te venten. Zijn grootmoeder Trijntje Roep had een winkeltje en de kleinkinderen venten met koek, kaak en korstjes. Korstjes waren koekjes van een cent. Ook venten de kinderen met vis, garnalen en bokking.
Als de zoute haring minder aftrek vindt wordt de vis gerookt en als bokking verkocht. Maar de familie had ook enkele akkers bouwland waarop aardappelen en rogge werd verbouwd. Dat moest dan bewerkt worden met behulp van boeren die over het materiaal en een paard beschikten. Voor deze burenhulp werd als tegenprestatie hulp verleend aan de boeren bij het poten van aardappelen, hooien, roggeoogsten en rooien. Daarnaast werd er geschoffeld en gewied.
Van de haringloggers kregen de bemanningsleden een vaatje haring mee naar huis. En ook die haring kon weer worden uitgevent zodat er weer wat geld binnenkwam.
Ontwikkelingen 20e eeuw
Met de Eerste Wereldoorlog kwam ook een einde aan de trek naar de loggers in Vlaardingen en werden de inkomsten uit deze visserij node gemist. Veel mannen en jongens waren zo ongeveer vanaf Pinkster een half jaar op zee.
Omdat het boerenbedrijf onvoldoende bestaansmogelijkheden bood werden de eilanders gedwongen andere middelen van bestaan te zoeken. Deze werden na 1918 vooral gevonden in de koopvaardij. Dit was voor veel eilanders de reden om het eiland te verlaten.
Dat het aantal winkeltjes en de neringdoenden desondanks talrijk was zal zeker ook zijn ontstaan uit armoede, zodat alles werd aangegrepen om een paar centen bij te verdienen.
Dat de opkomst van het toerisme ook aanleiding was tot uitbreiding van het winkelbestand blijkt wel uit het feit dat vooral aan de Strandweg van Nes maar ook aan de Badweg te Hollum nieuwe winkeltjes verrezen. Het centrum van Hollum lag rond de Driesprong met de Burenlaan en Westerlaan als hoofdroute. Via de Westerlaan die aansloot op de Badweg ging je naar het badstrand van Hollum. Daar aan het einde van de Badweg stonden ook diverse houten zomerhuisjes en winkeltjes. Tijdens de Duitse bezetting zijn tal van deze gebouwtjes afgebroken. Hetzelfde gebeurde ook aan de Strandweg in Nes. In Hollum betekende het uiteindelijk een verplaatsing van “centrum” van de zuidkant naar de noordkant van het dorp. Ook de forse duinafslag speelde hierbij een rol waardoor het badstrand richting vuurtoren werd verplaatst. Vanaf de jaren 50 ontwikkelden zich bovendien tal van nieuwe recreatievormen aan de noordzijde van het dorp. Dit alles leidde ook tot het verplaatsen van winkels naar de noodkant van het dorp. Ook bood het opkomend toerisme nieuwe mogelijkheden door de vraag naar producten die door de eilanders als “luxe” werden beschouwd.
Maar nog even terug naar de jaren dertig. Nieuwe transportmogelijkheden brachten ook nieuwe mogelijkheden met zich mee, terwijl het boerenbedrijf door de aanleg van de dijken in 1915 (west) en 1930 (oost) en de diverse ruilverkavelingen zorgden voor verdere ontwikkeling en modernisering van het boerenbedrijf.
In 1930 geeft de volkstelling het volgende overzicht:
Hoofden van gezinnen Hollum Ballum Nes Buren Ameland
Landbouwers 55 39 25 47 166
Zeelieden 30 1 7 3 41
Vissers en schippers 4 1 3 - 8
Ambtenaren enz. 18 1 13 1 33
Winkeliers, ambachts-
lieden, pensions 30 7 40 1 78
Werknemers in dienst 24 4 16 4 48
Zonder beroep 72 15 32 1 120
Totaal 233 68 136 57 494
Het aantal boerenbedrijven bedraagt in 1885 al 219 en in 1933 nog steeds 222. De verdeling van de Marken, de aanleg van de zeedijk en de ruilverkavelingen hebben bijna geen invloed gehad op het aantal bedrijven omdat ook de oude buitendijkse gronden nu beter benut konden worden. De meeste bedrijven beschikken in 1930 over 5 tot 10 ha land waarop 5 tot 10 koeien worden gehouden. Er is echter dan nog steeds sprake van een gemengde bedrijfsvoering waarbij ook akkerbouw op de hogere zandgronden plaatsvindt.
De oorlogstijd
Met de Duitse bezetting veranderde er veel op het eiland. Grote delen van het eiland, zoals strand en duinen waren “Sperrgebiet” en niet toegankelijk voor de eilanders. Veel mannen vonden werk bij de aanleg van de “Atlantic Wall” waarvan ook Ameland deel uitmaakte. Met wat medewerking van de NSB burgemeester Bakker en het eilander gemeentebestuur lukte het te voorkomen dat eilander mannen en jongens te werk werden gesteld in Duitsland. Vooral voor de mannen (ca 84) die tijdens de oorlog op de koopvaardij voeren waren het zware tijden. Restanten van de verdedingswerken die gebouwd werden zijn nog op het eiland te zien. Zo is er sinds kort een heus bunkermuseum op het eiland. Hier wordt een beeld gegeven van de bezettingsperiode. Distributie moest voorkomen dat de schaarse middelen niet eerlijk werden verdeeld. Met een bonnenstelsel konden diverse producten worden gekocht. Echte honger heeft er op het eiland niet geheerst. En dikwijls werden familieleden of vrienden die o.a. in Amsterdam of omgeving woonden verrast met een voedselpakket vanaf het eiland.
De winkelbel rinkelt niet meer
Je kunt tegenwoordig bijna alles in een supermarkt kopen. Dat was vroeger heel anders. De kruidenierswinkel verkocht geen vleeswaren of brood e.d. Dus moest je altijd verschillende winkels bezoeken om de de boodschappen in huis te halen.
Nu was dat halen niet altijd noodzakelijk. Immers de melkboer kwam iedere dag langs. Melk en pap werd nog los verkocht. Dat betekende dat je met een pan of emmertje naar de melkkar ging om daar de melk of de pap op te halen. De venter van de bakker kwam langs met een broodkar zodat je beslist niet iedere dag naar de bakker hoefde. Ze wisten uit ervaring wel zo’n beetje wat de vraag was. Maar ook kwamen kruideniers wekelijks langs om de boodschappen op te nemen die dan de volgende dag werden bezorgd.
Met “Sunneklaas” kwamen ook de bakkers langs met een mand waarin speculaaspoppen, taaipoppen en/of banketletters zaten. Je kon deze dan van te voren bestellen bij de bakker.
Het was wel zo dat met het boodschappen halen dikwijls rekening werd gehouden met de kerkelijke richting van de ondernemer. Was de kruidenier of bakker van Nederlands Hervormde huize, Gereformeerd of Doopsgezind dan kon hij of zij in ieder geval rekenen op klandizie van klanten die bij dezelfde kerk hoorden.
Daardoor kwam het ook dat de boodschappen ook nog verdeeld werden over verschillende winkeliers. Er werd zo gewinkeld dat bij iedereen wat werd gekocht al had misschien iedereen ook wel zijn of haar voorkeur.
De meeste winkeltjes waren klein van omvang en het assortiment dikwijls beperkt. Stapte je ergens binnen dan ging de winkelbel en wist de winkelier dat er klandizie was. Op “de pof” werd ook wel gekocht. De gehaalde producten werden dan 1 keer in de week, of op het moment dat men weer voldoende geld had, betaald.
De grotere zaken hadden al één of meer toonbanken. Veel producten moesten nog worden afgewogen, zoals suiker, meel e.d. Later werd er al meer in verpakking aangeboden en werden de gevraagde boodschappen door de winkelier gepakt en op de toonbank geplaatst. Zelf je boodschappen pakken, zoals nu iedereen heel gewoon vindt was er niet bij. Ook bij de slager en groenteboer werd alles afgewogen en op gewicht afgerekend.
De steenkool voor de kachel werd gebracht zoals dat later ook met de olie gebeurde.
De beurtschippers speelden tot de jaren zestig een belangrijke rol in het transport van goederen van en naar het eiland. Gevaren werd er naar Amsterdam, Leeuwarden en Harlingen. Met de uitbreiding van de veerdienst en het transport per auto kwam er een einde aan de beurtvaart.
Kleine winkeltjes hielden op te bestaan, andere samengevoegd. De dorpen hebben nu 1 of 2 supermarkten, soms nog een slager of een bakker. Door de groei van het toerisme en een toenemende welvaart ontstonden andere behoeften. Waardoor er weer nieuwe winkels bijkwamen om aan die veranderde vraag te kunnen voldoen.
Met de winkelbel is niet alleen het geluid, maar is er veel meer verdwenen. En juist datgene wat allemaal is verdwenen willen we opschrijven zodat het niet wordt vergeten. Daarom proberen we u een beeld te geven van de tijd vanaf 1930 toen er nog volop winkeltjes waren en ook allerlei bedrijvigheid in de dorpen.